Articles

Unica Zürn

Hilaire heeft korte verhalen en poëzie gepubliceerd in verschillende bloemlezingen en diverse tijdschriften, waaronder Brittle Star, Wet Ink, Under the Radar en Smoke: A London Peculiar. Triptych Poets: Issue One (Blemish Books, Australië, 2010) bevat een selectie van haar gedichten. Haar roman Hearts on Ice werd gepubliceerd door Serpent’s Tail in 2000. Momenteel werkt ze samen met Joolz Sparkes aan een poëziebundel, London Undercurrents, waarin de stemmen worden blootgelegd van vrouwen die eeuwenlang in de hoofdstad hebben gewoond en gewerkt. Ze blogt op: https://hilaireinlondon.wordpress.com/

Misschien is het onvermijdelijk dat ik aan het eind moet beginnen. Om de dood van Unica Zürn, de Duitse surrealistische kunstenares en schrijfster, aan het begin te vertellen. Ze pleegde zelfmoord, 54 jaar oud, in 1970. Ze sprong uit het raam van het appartement op de zesde verdieping in Parijs dat ze deelde met Hans Bellmer, haar metgezel van 16 jaar. Een zelfmoord die kennelijk was voorspeld in haar roman Donkere lente (1969), die eindigt met een jong meisje dat uit haar slaapkamerraam de dood tegemoet springt.

Unica Zürn. Een gevaar voor zichzelf. Een gevaar voor degenen die verliefd zijn op het idee van de gekwelde kunstenaar; de onvermijdelijkheid van tragische relaties. Haar zelfmoord was een van de eerste dingen die ik over Unica Zürn wist, en ik geef toe dat het een van de factoren was die mijn belangstelling voor haar hebben gewekt. Het stond in het artikel dat ik tegenkwam toen ik door een tijdschrift bladerde toen ik in 1986 in West-Berlijn woonde. Selbstmord – het Duitse woord voor zelfmoord. Ik was niet suïcidaal, maar ik was wanhopig ongelukkig op dat moment, bewust mezelf afzonderend in een ommuurde stad, midden in de winter, in een nieuwe taal.

Ik werd ook getroffen door de begeleidende foto van Zürn, zittend met een spiegel op haar schoot, zodat ze zowel werd weerspiegeld als vervormd door de spiegel. Ze deed me denken aan Sylvia Plath, met een soortgelijke afstand in haar blik die je zou kunnen verwarren met hoogmoed. Ik vraag me nu af in hoeverre dit mijn eigen projectie was, waarbij ik de twee vrouwen associeerde door hun tragische einde. En dan was er nog haar wonderbaarlijk suggestieve naam. Unica Zürn, de achternaam met zijn halve echo van het Duitse woord voor woede, Zorn.

Maar de grootste aantrekkingskracht had voor mij de tekening van Zürn die in het tijdschrift stond – een vreemd, bekrast visioen van peulachtige wezens die met tentakels zwaaien, een knipperend oog dat vanuit het midden van het beeld naar me kijkt. Gefascineerd ging ik op zoek naar de tentoonstelling van haar tekeningen. Het waren prachtige, maar angstige tekeningen; in elkaar verstrengelde en overlappende gezichten, lippen, ogen, handen met vingers die taps toelopen tot plantachtige vormen, en ontlichaamde vormen die zowel mannelijke als vrouwelijke genitaliën suggereren. Hier was een wereld waarin de grenzen tussen aantrekking en afstoting, esthetische schoonheid en geestelijk leed, vaag en doorlaatbaar waren.

Ook te zien waren Zürns schetsboeken en een reeks verontrustende en meeslepende brieven. Sommige zinnen begonnen in het Frans en eindigden in het Duits – een verwarring van taal en persoonlijkheid waar ik me gemakkelijk in kon vinden.

In die pre-Internet dagen was het moeilijk om veel informatie over Zürn te vinden. Uit het tijdschriftartikel haalde ik een basale schets van haar leven. Gaandeweg, toen ik de weinige beschikbare uitgaven van haar werk op het spoor kwam, leerde ik meer over deze intrigerende en getroebleerde vrouw. Zürn werd in 1916 in Berlijn geboren. Ze adoreerde haar meestal afwezige vader en beschouwde haar kindertijd als een wonderlijk verloren tijd, een periode waar ze in haar latere geschriften herhaaldelijk uit putte.

Op zesjarige leeftijd kreeg ze op een dag een visioen van een verlamde man met prachtige blauwe ogen, zittend in een tuin omgeven door jasmijn. Deze man wordt haar beeld van de liefde, schrijft ze jaren later, in haar semi-autobiografische roman De man van Jasmijn (1977). In het visioen, dat voor Zürn krachtig levendig is gebleven, trouwt ze in het geheim met de Man van Jasmijn:

Zijn stille aanwezigheid leert haar twee lessen die ze nooit meer vergeet:

afstand.

passiviteit.

Dit zijn gevaarlijke lessen voor een jong meisje om te leren. Tijdens de nazi-tijd werkte Zürn voor het Duitse filmmonopolie UFA. Volgens Malcolm Green bleef ze ‘onbewust van de ware aard van de nazi-ideologie’, totdat ze een radiopiraatuitzending hoorde waarin de verschrikkingen van de concentratiekampen werden beschreven.

De belangrijkste gebeurtenissen in het eerste deel van Zürns volwassen leven waren een ongelukkig huwelijk met een oudere man, de geboorte van twee kinderen, en een scheiding in 1949, waardoor Zürn de voogdij over beide kinderen verloor. Daarna schraapte ze de kost met het schrijven van korte verhalen, totdat ze in 1953 Hans Bellmer ontmoette, op een tentoonstelling van zijn tekeningen in een galerie in Berlijn.

Bellmer was 14 jaar ouder dan Zürn en al een gevestigd kunstenaar, misschien wel het bekendst door een serie met de hand ingekleurde erotische foto’s die hij in de jaren dertig had gemaakt. Op de foto’s stond een bijna levensgrote pop die Bellmer van een prepubermeisje had gemaakt, haar lichaam vaak gemanipuleerd in anatomisch onmogelijke posities. Gary Indiana zegt in een artikel over Zürn over Bellmer: “Bij zijn ontmoeting met Zürn verklaarde hij, onheilspellend genoeg: “Hier is de pop.” Voor Zürn voelde de ontmoeting met Bellmer als voorbestemd. Zij vertelde over de omstandigheden in De man van Jasmijn:

1953, in Berlijn, ziet zij drie keer dezelfde Franse film om dronken te worden van de aanblik van een bepaald gezicht dat niet de minste gelijkenis vertoont met dat van De man van Jasmijn.

Zij identificeert zich zo sterk met dit mannelijke gezicht dat haar plotseling wordt gezegd: ‘Je lijkt op hem.’

Een paar dagen later ontmoet zij een man en herkent zijn gezicht als dat uit de film waar zij zelf op is gaan lijken.

In feite zag zij Bellmer als haar mannelijke dubbelganger. Haar leven lang werd Zürn beheerst door (of liet zij zich beheersen door) zulke voortekenen, tekens en visioenen.

Toen Bellmer het jaar daarop terugkeerde naar Parijs, ging Zürn met hem mee. Ze deelden een piepklein appartement en leefden in onzekerheid. De verhuizing naar Parijs was een belangrijk keerpunt in het creatieve leven van Zürn. Ze ontmoette veel van de belangrijkste kunstenaars in de surrealistische kring, en Parijs versterkte haar heimwee naar haar verloren Berlijnse jeugd, die nu niet alleen in het verleden lag, maar ook fysiek op een afstand.

Aangemoedigd door Bellmer begon Zürn anagramgedichten te schrijven en maakte ze zich gemakkelijk vertrouwd met surrealistische technieken zoals automatisch tekenen. De afwezigheid van een actieve rol in deze methoden lijkt Zürn creatief te hebben bevrijd. Ze stond ook toe dat Bellmer haar naakte lichaam met touwtjes vastbond en haar getraliede torso fotografeerde. Een van deze foto’s sierde de omslag van het vierde nummer van Surréalisme Même in 1958. Transgressief of passief? Beide zijn gevaarlijke manieren om je leven te leiden.

In 1957 was er een andere noodlottige, psychisch schadelijke, ontmoeting. Toen zij werd voorgesteld aan de kunstenaar Henri Michaux, stond zij plotseling oog in oog met de fysieke belichaming van haar visie, de Man van Jasmijn. Michaux, hoewel niet verlamd, had dezelfde blauwe ogen. Deze ontmoeting schijnt de aanleiding te zijn geweest voor haar eerste ernstige geestelijke inzinking. Gary Indiana beweert dat Zürn mescaline nam met Michaux, een andere potentieel destabiliserende factor.

Vanaf dit moment beleefde Zürn episodes die zijn bestempeld als psychotisch en schizofreen, hoewel, zoals bij veel mensen die lijden aan geestelijke nood, de diagnose zelden definitief is. In De man van Jasmijn verwijst ze naar een van haar toestanden als grootheidswaanzin. Er waren perioden van depressie, waarvan ze enige verlichting vond in het obsessief samenstellen van anagramgedichten, en verscheidene langdurige opnames in het ziekenhuis.

Tijdens deze periode bleef Zürn schrijven en tekenen, en produceerde ze haar krachtigste werk. Dark Spring is een verontrustende verkenning van het seksuele ontwaken van een jong meisje. Het Huis der Ziekten (1977) is een prachtig geïllustreerd verslag van haar verblijf in het ziekenhuis van Ermenonville in 1958, verteld met kinderlijke charme en een soort verwondering over de vreemde gebeurtenissen en verschijnselen waarvan zij getuige was. De man van Jasmijn, geschreven in de derde persoon, gaat verder met de interne logica van de hallucinaties van de verteller. De lezer reist met haar mee, beleeft haar wonderen en verschrikkingen, twijfelt geen moment aan de waarheid ervan, terwijl hij begrijpt, zoals ook de verteller voor vluchtige momenten begrijpt, dat deze gebeurtenissen plaatsvinden buiten de algemeen waargenomen werkelijkheid.

De relatie tussen Zürn en Bellmer was aanvankelijk, zo lijkt het, sterk en wederzijds ondersteunend, maar werd moeilijker naarmate haar geestelijke gezondheid en zijn lichamelijke gezondheid afnamen. Zürn was in toenemende mate geïsoleerd, terughoudend om het appartement alleen te verlaten. Er waren gedwongen scheidingen, toen Zürn in het ziekenhuis was opgenomen, en ook mislukte pogingen om apart te gaan wonen. In het Crécy Notebook (1970) karakteriseerde ze hun relatie als kameraden in ellende.

Maar in plaats van te focussen op haar eigenzinnige dood, of de co-afhankelijke dynamiek van haar relatie met Bellmer, denk ik dat het uiteindelijk Zürns brandend eerlijke tekeningen en geschriften zijn die haar definiëren als een gevaarlijke vrouw. Ze schreef vanuit een gevaarlijke plek – vanuit het diepst van haar geestesziekte – en ze schreef met koele afstandelijkheid en zelfs met humor. Ze maakte prachtige, meeslepende tekeningen die nog steeds tot ons spreken. Unica Zürn. Uniek. Gevaarlijk op haar eigen manier.

Inleiding tot zijn vertaling van De man van Jasmijn, Atlas Press, 1994

Gary Indiana, Een steen voor Unica Zürn. Art in America, 16 juni 2009

Gary Indiana, ibid

Geciteerd in Malcolm Green’s Inleiding tot De man van Jasmijn, ibid