Articles

Gedrukte illustraties

Controles over het drukken

De kerk had aanvankelijk alle reden om het drukken toe te juichen. Bijbels (bij voorkeur in het Latijn), missalen, brevieren en algemene kerkelijke literatuur stroomden van de vroege persen van Europa; en de eerste bestseller in druk was een devotioneel werk van Thomas à Kempis, De imitatione Christi (Navolging van Christus), dat tussen 1471 en 1500 99 drukken beleefde. Deze verkoopcijfers werden echter tussen 1500 en 1520 geëvenaard door de werken van de humanist Erasmus, en, na 1517, door die van de “ketter” Maarten Luther. De kerk had altijd censuur uitgeoefend op het geschrevene, vooral via de universiteiten in de late Middeleeuwen. Naarmate de werken van de hervormers in omvang en toon toenamen, werd deze censuur steeds strenger. De inquisitie werd in ere hersteld, en in 1543 werd bepaald dat geen boek mocht worden gedrukt of verkocht zonder toestemming van de kerk. Er werden lijsten van verboden boeken opgesteld, en de eerste algemene Index Librorum Prohibitorum (Index van Verboden Boeken) werd in 1559 uitgegeven. Vooral Nederlandse drukkers hadden te lijden onder de inquisitie en een aantal van hen belandde op de brandstapel wegens het publiceren van protestantse boeken. Om een dergelijk lot te vermijden, namen sommigen hun toevlucht tot de valse imprint, waarbij ze een fictieve drukker of plaats van uitgave op de titelpagina zetten, of die informatie weglieten.

Censuur begon ook in wisselende mate te worden uitgeoefend door individuele heersers, vooral in Engeland, waar kerk en staat waren verenigd onder Hendrik VIII na zijn afvalligheid van Rome. De Tudors, die volgens het gewoonterecht weinig recht hadden, eigenden zich het gezag toe om de pers te controleren. Na ongeveer 1525 werden eindeloos veel proclamaties uitgevaardigd tegen ketterse of opruiende boeken. De belangrijkste was die van 1538 tegen “ondeugende gedrukte boeken”, die bepaalde dat voor het drukken of verspreiden van enig boek in het Engels een vergunning moest worden verkregen van de Privy Council of andere koninklijke benoemden.

In deze poging tot controle kwam een steeds prominentere rol weggelegd voor de Stationers’ Company. Sinds haar oprichting in 1403 uit de oude broederschappen van scriveners, limners, boekbinders en kantoorboekhandelaren, had zij getracht haar leden te beschermen en de concurrentie te regelen. Haar eerste verzoek om een koninklijke oorkonde in 1542 schijnt onbeantwoord te zijn gebleven; maar in 1557, een belangrijke datum in de Engelse boekhandel, vielen de belangen van de kroon (toen de rooms-katholieke Mary Tudor), die een gemakkelijk controle-instrument wenste, samen met die van de compagnie (onder een rooms-katholieke eerste meester), en werd haar een oorkonde verleend die haar vrijwel een monopolie gaf. Daarna mochten alleen diegenen die lid waren van de compagnie of die anderszins over speciale privileges of patenten beschikten, drukwerk drukken dat in het koninkrijk te koop was. In het kader van het systeem van koninklijke privileges dat door Hendrik VIII was ingesteld, kreeg een drukker soms voor een bepaald aantal jaren het alleenrecht om een bepaald boek of een bepaalde categorie boeken te drukken en te verkopen, zodat hij zijn uitgaven kon terugverdienen. Deze vorm van regulering kwam nu in handen van de Stationers’ Company. Na het verlenen van een vergunning door de autoriteiten moesten alle boeken tegen betaling van een kleine vergoeding worden ingeschreven in het register van de Maatschappij. De eerste kantoorboekhandelaar die een boek inschreef, verwierf het recht op de titel of het “afschrift” van het boek, dat vervolgens kon worden overgedragen zoals elk ander eigendom. Als het begin van een systeem van auteursrecht was deze procedure een bewonderenswaardige ontwikkeling; maar de greep die de maatschappij kreeg en haar zelfzuchtige onderdanigheid aan het gezag zouden de vrije groei van de Engelse boekhandel gedurende de volgende 100 jaar belemmeren.