Wijze dwaas
OudheidEdit
De werkgelegenheid en het beroep van de dwaas speelden een belangrijke rol in de antieke wereld. De Griekse auteurs Xenophon en Athenaeus schreven over normale mannen die werden ingehuurd om zich te gedragen als krankzinnige narren en clowns, terwijl de Romeinse auteurs Lucianus en Plautus optekeningen maakten van machtige Romeinen die onderdak boden aan misvormde hansworsten die beroemd waren om hun brutaliteit en brutale waanzin. Plato geeft, in de gedaante van Socrates, een vroeg voorbeeld van de wijsheid van de dwaas in De Republiek door middel van de figuur van een ontsnapte gevangene in The Allegory of the Cave. De ontsnapte gevangene, die deel uitmaakt van een groep die vanaf zijn geboorte gevangen zit, keert terug om zijn medegevangenen te bevrijden, maar wordt beschouwd als een gek in zijn pogingen om zijn geketende vrienden te overtuigen van een grotere wereld buiten de grot.
Vele geleerden hebben Socrates lange tijd beschouwd als de belangrijkste wijze dwaas van de klassieke oudheid. Door middel van wat later Socratische ironie zou worden genoemd, stond de filosoof erom bekend mensen die beweerden wijs te zijn, voor gek te zetten door zich zelf voor te doen als een onwetende dwaas. Zijn naam wordt ook sterk geassocieerd met de Socratische paradox: “Ik weet dat ik niets weet,” een uitspraak die hem tot het oxymoron van de onwetende kenner heeft gemaakt. In Plato’s Apologie leidt deze zelfbekentenis van onwetendheid er uiteindelijk toe dat het orakel van Delphi beweert dat er geen man is met een grotere wijsheid dan Socrates.
MiddeleeuwsEdit
De wijze dwaas manifesteerde zich in de Middeleeuwen het meest als een religieuze figuur in verhalen en poëzie. Tijdens de Islamitische Gouden Eeuw (ca. 750 – 1280 CE) vormde zich een heel literair genre rond verslagen over de “intelligente krankzinnige”. Eén boek in het bijzonder, Kitab Ugala al-majanin, van an-Naysaburi, een moslimauteur uit de Abbasidische periode, verhaalt over de levens van talrijke mannen en vrouwen die tijdens hun leven erkend werden als “wijze dwazen. Folkloristische variaties van gekken, verloren tussen wijsheid en dwaasheid, komen ook voor in de meest blijvende klassieker van de periode, De Duizend-en-één-nacht. Buhlil de Gek, ook bekend als de Gek van Kufa en de Wijze Buhlil, wordt vaak genoemd als het prototype van de wijze dwaas in het hele Midden-Oosten.
De dwaas in godsnaam was een figuur die zowel in de islamitische als in de christelijke wereld voorkwam. Deze variant van de heilige dwaas, die vaak weinig tot geen kleren droeg, zag af van alle sociale gewoonten en conventies en veinsde waanzin om bezeten te zijn van de geest van zijn schepper. In de twaalfde eeuw leidde dit in Frankrijk tot het Fête des Fous (Feest van de Zotten), een feest waarbij geestelijken zich ongeremd en ongeremd als zot mochten gedragen. Tijdens de kruistochten werd Christus erkend als een “wijze dwaas” door zijn kinderlijke leer die toch de machtige en intellectuele elite in verwarring bracht. Talrijke andere schrijvers uit deze periode zouden deze theologische paradox van de wijze dwaas in Christus onderzoeken, en de trofee tot in de Renaissance in stand houden.
RenaissanceEdit
De wijze dwaas genoot een enorme populariteit in de literaire verbeelding tijdens de Italiaanse en Engelse Renaissances. In het in 1509 geschreven en in 1511 voor het eerst gepubliceerde Moriae encomium van de Italiaanse geleerde Erasmus wordt Stultitia, de godin van de dwaasheid, voorgesteld als een wijze dwaas die zich afvraagt wat het betekent om een dwaas te zijn en die een onbeschaamd betoog houdt waarin dwaasheid wordt geprezen en wordt beweerd dat alle mensen op de een of andere manier dwaas zijn. Volgens de geleerde Walter Kaiser is Stultitia “de dwaze schepping van de meest geleerde man van zijn tijd, zij is de letterlijke belichaming van het woord oxymoron, en in haar idiote wijsheid vertegenwoordigt zij de mooiste bloei van die versmelting van het Italiaanse humanistische denken en de noordelijke vroomheid die het christelijk humanisme wordt genoemd.”
Tegelijkertijd heeft Shakespeare in belangrijke mate bijgedragen aan de popularisering van de wijze dwaas in het Engelse theater door de troop in te bouwen in een verscheidenheid van personages in veel van zijn toneelstukken. Terwijl Shakespeare’s vroege stukken de wijze dwaas grotendeels in komische termen afschilderen als een hansworst, wordt de dwaas in de latere stukken veel melancholieker en contemplatiever voorgesteld. In King Lear bijvoorbeeld wordt de nar de enige die in staat is de waarheid te spreken tegen de koning en neemt hij vaak de rol op zich van onthuller van de tragische aard van het leven aan de mensen om hem heen. Voor Shakespeare werd de troop zo bekend dat wanneer Viola in Twelfth Night over de clown Feste zegt: “Deze kerel is wijs genoeg om de nar te spelen” (III.i.60), zijn publiek dit als een populaire conventie herkende.
Er zijn in de zestiende en zeventiende eeuw talrijke andere auteurs geweest die interpretaties van de wijze dwaas hebben gegeven, van Hans Sachs tot Montaigne. Het beeld van de wijze dwaas is ook terug te vinden in talrijke kunstwerken uit de Renaissance van een reeks kunstenaars waaronder Breughel, Bosch, en Holbein de Jonge. In Spanje illustreert Cervantes’ roman Don Quichot de wereld van de wijze dwaas, zowel in het titelpersonage als in zijn metgezel, Sancho Panza.