Toen ik jouw leeftijd was…
Telkens als het hier in New England sneeuwt en mijn kinderen klagen over het aantrekken van jassen en laarzen, roep ik verhalen op uit mijn miserabele jeugd.
“Noem je dit sneeuw?” Vraag ik. “Toen ik een kind was, liepen we door sneeuwjachten van een meter hoog om bij de schuur te komen.”
“Pap,” zegt mijn 5-jarige dochter, “jij bent in Californië opgegroeid. Daar sneeuwt het niet. Weet je nog?”
Ze heeft gelijk. Het heeft nooit gesneeuwd in mijn geboortestad in Zuid-Californië. In de donkerste decembermaand zakte de thermometer tot midden 40. Ik ben nooit in natte sneeuw naar school gesjouwd, heb nooit tot m’n middel sneeuw geschoffeld, heb nooit een grizzly maart doorstaan. En de enige houtschuur die ik zag, stond in boeken over New England.
Een jaar geleden maakte ik de fout dit mijn kinderen te vertellen. Ze zijn het nooit vergeten. Dus terwijl andere ouders die oude verhalen vertellen – “Toen ik zo oud was als jij, sjokte ik zes mijl naar school in een sneeuwstorm” – moet ik de ontberingen van mijn jeugd verzinnen. Ik word er aardig goed in.
“Noem je dit een zon?” Vraag ik elke zomer. “Toen ik zo oud was als jij, in Californië, was de zon zo fel dat we een lasbril moesten dragen. Zet hem af en je bent binnen een paar seconden blind. “Wow!”
“En blauwe luchten!” Ik tier verder. “Luchten zo blauw dat je zou kunnen sterven van verveling. Hetzelfde saaie weer, dag in dag uit, tot je gek werd. Je weet niet hoeveel geluk je hebt.”
Mijn vrouw zegt dat ik niet tegen de kinderen moet liegen, maar daar ben ik het niet mee eens. Psychologen zeggen dat ouderlijke overdrijving een vitale rol speelt in de ontwikkeling van een kind. Of als ze dit niet zeggen, zouden ze het moeten zeggen. We hebben gehoord dat deze generatie de eerste is die niet zo goed zal leven als haar ouders, maar we kunnen ze daar niet achter laten komen. We zijn onze kinderen hoop, een toekomst, vrijheid van de sleur van het verleden verschuldigd. Om ze een gevoel van vooruitgang te geven, moeten we ze vertellen hoe somber onze eigen jeugd was, ook al was dat niet zo.
“Neem mijn buurt,” zeg ik. “Jullie kinderen hebben hier wat privacy. Maar tijdens de babyboom, waren er kinderen in elk huis. Kinderen zwermden door het hele blok. Kinderen speelden verstoppertje, honkbal, blindemannetje. Ik had nooit een moment rust. Brutaal. Het was wreed!”
Als mijn kinderen er ooit achter komen dat mijn jeugd makkelijker was dan die van hen, is mijn ouderlijk gezag de geboorteaktes niet waard waarop het gedrukt staat. Hoe kan ik de vader en moeder spelen als ze ontdekken dat ik alle koekjes heb gegeten die ik maar kon krijgen? Dat ik het hele jaar door ijshoorntjes heb gegeten? Dat ik in juni van school kwam en pas in september een boek heb gelezen, laat staan schoenen heb aangetrokken? Geen kunstzinnige dagkampen de hele zomer, geen geprop in autostoeltjes, geen dagopvang dag na dag. Mijn jeugd was gewoon rauw, naakt plezier, met de TV altijd aan. Als een waarschuwend opgroeiverhaal, voldoet dit gewoon niet.
“Ik heb de hele zomer gewerkt als een muilezel! Schuiten vullen, balen tillen. Ik dacht dat je de hele zomer naar het strand was geweest. Een paar keer. Maar het was een hel. Of Heck, tenminste. Heck’s Beach, Californië. Met zinderende asfalt parkeerplaatsen en geoliede lichamen die de moorddadige zon opsnuiven. En ik daar op het hete zand, zwetend in mijn lassersbril. Jullie kinderen kunnen je niet voorstellen hoe ik heb geleden op dat strand.” Mijn kinderen vermoeden dat ik de waarheid verdraai. Ze weten misschien zelfs dat ik gewoon lieg. Maar als vader heb ik het recht en het voorrecht om een ellendige jeugd gehad te hebben, ook al was dat niet zo. “Pap, vertel ons nog eens hoe je zes mijl naar school moest sjouwen in de brandende zon.”
“Vijfenzeventig graden,” zei ik. “Soms 80. Jullie weten niet hoe makkelijk jullie het hebben.”