Articles

Stream of Consciousness

BIBLIOGRAPHY

De wetenschap van de psychologie onderzoekt voor een groot deel de activiteiten van individuen en groepen zoals zij functioneren in een sociaal systeem. Veel sociale wetenschappers delen de overtuiging dat een psychologisch begrip niet alleen systematische observatie vereist van gedrag dat in een sociale context voorkomt, maar ook studie van het mentale leven van de betrokken individuen. De mens heeft directe toegang tot een deel van zijn geestelijk leven. Zij zijn gewoonlijk in staat om aan anderen een groot deel van de informatie uit de eerste hand betreffende dat deel over te brengen. In het bijzonder begrijpen zij hun eigen bewustzijnsstroom zoals die zich in hen afspeelt. William James (1842-1910) is een van de oorspronkelijke scheppers van de wetenschap van de psychologie en is beroemd om de scherpzinnige uiteenzetting over de bewustzijnsstroom in zijn meesterwerk The Principles of Psychology (1950 ). Het volgende komt uit James’ Talks to Teachers on Psychology: And to Students on Some of Life’s Ideals (1916 ) en vat zijn concept van de bewustzijnsstroom samen:

Nu het onmiddellijke feit dat de psychologie, de wetenschap van de geest, moet bestuderen is ook het meest algemene feit. Het is het feit dat in ieder van ons, als we wakker zijn (en vaak ook als we slapen), altijd een soort bewustzijn aan de gang is. Er is een stroom, een opeenvolging van toestanden, of golven, of velden, (of hoe je ze ook wilt noemen), van kennis, van gevoel, van verlangen, van overpeinzing, enz. die voortdurend voorbijgaan en weer voorbijgaan, en die ons innerlijk leven vormen. Het bestaan van deze stroom is het oerfeit, de aard en oorsprong ervan vormen het wezenlijke probleem, van onze wetenschap. (p. 15)

Ik geef hier James’ concept van de bewustzijnsstroom weer (vgl. Natsoulas 1999, 2001) en gebruik daarbij door elkaar de termen bewustzijnstoestand en bewustzijnsstaat voor de fundamentele duurcomponenten die James voorstelt om de bewustzijnsstroom een voor een in strakke opeenvolging te vormen.

Een bewustzijnstoestand is in het algemeen een bewustzijn van een aantal items. Het is niet minder een integrale toestand gezien het aantal van zijn “objecten.” Daartoe behoren bewustzijnstoestanden, maar ook bijvoorbeeld omgevingskenmerken en lichamelijke aspecten van het individu. Een zeer terugkerend kenmerk van het mentale leven van mensen is de directe waarneming van bewustzijnstoestanden wanneer zij zich voordoen. James is van mening dat dit “innerlijk bewustzijn” een kwestie is van een bewustzijnstoestand die een andere bewustzijnstoestand die tot dezelfde stroom behoort tot zijn objecten heeft. Het is onmogelijk voor een bewustzijnstoestand om zichzelf te zijn onder de voorwerpen die hij rechtstreeks waarneemt. James houdt vast aan dit laatste punt, niettegenstaande zijn eveneens centrale stelling dat een bewustzijnstoestand gewoonlijk vele verschillende objecten heeft. Niet iedere bewustzijnstoestand is een object van innerlijk bewustzijn. Maar zo’n toestand die zich onbewust voordoet, is niet minder een fundamentele duurcomponent van zijn stroom. Een oprechte mededeling dat men zich van x niet bewust is, impliceert op zichzelf niet dat men geen bewustzijnstoestand heeft ervaren met x als een van zijn objecten.

Een bewustzijnsstroom bestaat uit kortstondige bewustzijnstoestanden, de een na de ander, in een reeks die subjectief strak aaneengesloten lijkt. Het innerlijk bewustzijn neemt geen enkele onderbreking in de bewustzijnsstroom waar, hoe lang of kort die ook mag zijn. Zo’n onderbreking moet achteraf worden afgeleid, wil men er überhaupt iets van weten. Sommige van James’ opmerkingen suggereren dat de stroom van bewustzijn continu is in de zin van zich uitbreidend in de dimensie van tijd door interne groei in plaats van door een reeks van externe toevoegingen. Maar ik betoog elders uitvoerig dat zijn meer consistente opvatting is dat impulsen van verandering in de hersenen impulsen van mentaliteit opleveren (Natsoulas 1992-1993). Voorgesteld wordt dat deze laatste reeks continu is. Elke toestand volgt direct op de bewustzijnstoestand die er vlak voor ligt “met absoluut niets ertussen” zolang er geen “tijdgat” tussen zit. Dergelijke tijdgaten komen voor, volgens James, als gevolg van wat zich in de hersenen afspeelt. Maar zij zijn niet merkbaar omdat het bewustzijn totaal ophoudt tijdens elke tijdspanne. In The Principles of Psychology stelt James een dualistische interactionistische theorie voor wat betreft de relatie tussen het mentale en het fysische (cf. Natsoulas, 2005). De hersenen genereren de bewustzijnstoestanden, maar zij kunnen op hun beurt invloed uitoefenen op het voortgaande fysische proces dat hen produceert en zo indirect de loop beïnvloeden die de bewustzijnsstroom neemt. Maar geen enkele toestand die de stroom vormt, is een toestand van de hersenen. Noch is enige bewustzijnstoestand een soort eigenschap die intrinsiek tot de hersenen zelf behoort.

Ons bewustzijn bestaat op elk moment volledig uit een enkele bewustzijnstoestand. Dit is de opvatting van James (1950) met één uitzondering. In hetzelfde individu kan tegelijkertijd een tweede bewustzijn stromen, bestaande uit zijn eigen afzonderlijke bewustzijnstoestanden (vgl. James 1982 ). Toch is elke bewustzijnstoestand integraal in de zin dat elk ervan een unitair bewustzijn is, zij het dat het gewoonlijk vele objecten bezit, maar nooit samengesteld is uit afzonderlijke mentale ervaringen of mentale handelingen. James beschrijft de individuele complexiteit van de grote meerderheid van menselijke bewustzijnstoestanden (hij noemt ze door elkaar “velden” en “toestanden”):

De concrete velden zijn altijd complex. Ze bevatten gewaarwordingen van ons lichaam en van de voorwerpen om ons heen, herinneringen aan vroegere ervaringen en gedachten aan verre dingen, gevoelens van tevredenheid en ontevredenheid, verlangens en aversies, en andere emotionele omstandigheden, samen met wilsbeschikkingen, in elke verscheidenheid en permutatie en combinatie. In de meeste van onze concrete bewustzijnstoestanden zijn al deze verschillende klassen van ingrediënten gelijktijdig in enige mate aanwezig, hoewel de relatieve verhouding die zij tot elkaar hebben zeer verschuivend is. (1916 , p. 17)

Men moet deze vele ingrediënten van James’ bewustzijnstoestanden niet opvatten als afzonderlijke mentale handelingen zoals die traditioneel worden opgevat. Het zijn geen onderling verschillende gevallen van iemand die zich van iets bewust is. Elk object van een bewustzijnstoestand wordt daarin waargenomen in relatie tot alle andere objecten van die bewustzijnstoestand. James’ bestanddelen van de bewustzijnstoestanden zijn (1) abstracties van individuele concrete toestanden die ze onder hun kenmerken hebben, (2) kenmerken van hoe de meervoudige objecten van een bewustzijnstoestand in hun totaliteit worden waargenomen, en (3) niet-bestaand behalve in de vorm van kenmerken van bewustzijnstoestanden. Zo bestaat een auditieve of een visuele ervaring niet behalve als een ingrediënt van een of meer bewustzijnstoestanden (vgl. Natsoulas 2001).

Vanuit James’ standpunt zijn verwijzingen naar iemand die zich bewust is van dit of dat zeer waarschijnlijk misleidend. Het is niet bedoeld om te impliceren dat de ervaringskenmerken van bewustzijnstoestanden een subject of een ego hebben dat bewust is. Dit wil niet zeggen dat een stroom van bewustzijn en alle betrokken bewustzijnstoestanden niet van iemand zijn. Het gaat er veeleer om te beweren dat de bewustzijnstoestanden zelf de enige locatie zijn die er van bewustzijn is. Noch de hersenen, noch enige andere geestelijke entiteit is wat iemands bewustzijnstoestanden ervaart, denkt, voelt, waarneemt, of in die zin de bron of agent is van iemands geestelijk leven. Het brein brengt inderdaad bewustzijnstoestanden tot stand, maar het is zich van niets bewust, ook niet van het feit dat het dat doet en van de toestanden die het produceert. James onderscheidt het materiële zelf, het sociale zelf en het geestelijke zelf, maar identificeert het geestelijke zelf concreet met de stroom van bewustzijn en niet met een entiteit of operatie buiten de stroom die ervoor zorgt dat het is zoals het is of die het overziet of het in gebruik neemt. “De voorbijgaande Gedachte zelf is de enige verifieerbare denker” (James 1950 , p. 346). Het zijn bewustzijnstoestanden op zich die het mentale leven voorzien van subjectieve temporele eenheid. Zij doen dit door zich onmiddellijk voorbije bewustzijnstoestanden toe te eigenen die nu objecten van innerlijk bewustzijn zijn en verder weg gelegen bewustzijnstoestanden die op dit moment objecten van herinnering zijn.

Is James’ begrip van de bewustzijnstoestanden in overeenstemming met zijn schijnbaar uit de eerste hand dat het bewustzijn een “vechter voor doeleinden” is? Dat een bewustzijnstoestand een bepaald doel of soort doel onder zijn objecten heeft, is rechtstreeks te danken aan de hersentoestand die verantwoordelijk is voor het optreden van de bewustzijnstoestand. De invloed van vroegere bewustzijnstoestanden is beperkt tot het feit dat zij het lopende hersenproces hebben versterkt of geremd (bevorderd of gecontroleerd) en daardoor de koers ervan hebben beïnvloed. Een bewustzijnstoestand en zijn opvolgers kunnen een nieuw doel gaan beogen, maar niet als gevolg van hun effecten op hoe het lopende hersenproces verloopt. James beweert dat een bewustzijnstoestand niets absoluut nieuws kan voortbrengen. Maar een bewustzijnstoestand kan helpen om een bepaald doel als object van de stroom in stand te houden ten koste van alternatieve doelen en om daardoor de kans op verwante acties te vergroten, omdat het hersenproces zulke acties bepaalt en op passende wijze beïnvloed wordt.

Is de stroom van bewustzijn illusoir? James (1950 ) werpt deze vraag zelf op als hij het spirituele zelf bespreekt en concreet identificeert dat het spirituele zelf niets anders is dan de stroom van bewustzijn zelf. Uit bepaalde van zijn eigen introspectieve inspanningen leidt James af dat alles wat men van zichzelf kan weten op een onmiddellijke in plaats van een inferentiële manier objectief is (b.v. lichamelijke toestanden) en perceptuele observatie vereist. Bewustzijnstoestanden en de stromen waarvan zij deel uitmaken worden niet direct waargenomen en zijn daarom afgeleide constructen. James zet deze sceptische positie om praktische redenen opzij en blijft de bevrijdingen van innerlijk bewustzijn gebruiken alsof hij geen twijfels heeft. De volgende vragen geven aan wat volgens mij een betere reden is waarom hij gewoon doorgaat zoals hij doet. Hoe kan James zich bewust zijn van het waarnemen van x, als hij geen innerlijk bewustzijn heeft van enige staat van bewustzijn met x als een van zijn objecten? Kan James zeggen dat hij x observeert door gedragsobservaties te doen? Zou een bepaald deel van James’ gedrag aan hem of aan anderen verraden dat hij x observeert ? Maar hoe kan iemand zich dan bewust zijn van het observeren van een stukje gedrag van James als er bij niemand innerlijk bewustzijn kan optreden van een bewustzijnstoestand die dat stukje gedrag tot zijn objecten heeft?

ZIE OOK James, William; Psychotherapie

BIBLIOGRAPHY

James, William. 1916. Talks to Teachers on Psychology: And to Students on Some of Life’s Ideals. New York: Holt. (Orig. pub. 1899.)

James, William. 1950. The Principles of Psychology. New York: Dover. (Oorspronkelijke uitgave. 1890.)

James, William. 1982. The Varieties of Religious Experience. Ed. Martin E. Marty. Harmondsworth, U.K.: Penguin. (Orig. pub. 1902.)

Natsoulas, Thomas. 1992-1993. De stroom van het bewustzijn: I. William James’ Impulsen. Verbeelding, Cognitie, en Persoonlijkheid 12 (1): 3-21. (Serie gepubliceerd 1992-2006 in hetzelfde tijdschrift.)

Natsoulas, Thomas. 1998. Over de Intrinsieke Natuur van Bewustzijnstoestanden: James’s Ubiquitous Feeling Aspect. Review of General Psychology 2 (2): 123-152.

Natsoulas, Thomas. 2001. Over de Intrinsieke Natuur van Bewustzijnstoestanden: Pogingen tot inbreuken vanuit het eerste-persoonsperspectief. Journal of Mind and Behavior 22 (3): 219-248.

Natsoulas, Thomas. 2005. Over de Intrinsieke Natuur van Bewustzijnstoestanden: A Thesis of Neutral Monism Considered. Journal of Mind and Behavior 26 (4): 281-306.

Thomas Natsoulas