Post-Brexit VK moet alle groeimotoren laten draaien
Het achterland is in opstand. Dat is het thema van veel van het politieke commentaar op de verkiezing van Donald Trump en de stemming voor Brexit in 2016. In het Verenigd Koninkrijk is dit idee nog versterkt door het succes van de Tories bij het winnen van zetels die Labour lang trouw waren gebleven in de algemene verkiezingen van 2019 – waardoor de “rode muur” blauw werd. Wat economisch geograaf Andrés Rodríguez-Pose de “plaatsen die er niet toe doen” noemt, doen dat plotseling wel: zij hebben het voortouw genomen in deze populistische opstanden.
De Britse regering heeft een “nivellering” van deze plaatsen beloofd, als een manier om de verschuiving in politieke loyaliteiten te verankeren. De vraag is echter of het land een welomlijnd probleem heeft, met duidelijke oplossingen. Het antwoord is helaas nee. Het heeft geen van beide. Het zou veel gemakkelijker kunnen blijken de economie te nivelleren, door Londen te vernietigen. De onverschilligheid ten aanzien van het lot van de Londense dienstensector in de Brexit-deal doet vermoeden dat de regering dit misschien zelfs wel zou willen doen, hoewel de gevolgen van de deal voor de export van industrieproducten naar de EU dit waarschijnlijk teniet zullen doen.
Het beginpunt moet een poging zijn om het probleem te begrijpen. Dit blijkt complex te zijn, op ten minste twee dimensies: plaats versus mensen; en productiviteit versus consumptie. In het eerste geval gaat het om de vraag of men zich meer zorgen moet maken over plaatsen dan wel over de mensen die er wonen. In het tweede geval is de vraag of we ons meer moeten bekommeren om wat mensen doen of hoe ze leven.
Het onderscheid tussen produktiviteit en inkomen is van cruciaal belang. In een vorig jaar door het National Institute of Economic and Social Research gepubliceerd document werd gesteld dat “het VK vandaag de dag een van de meest onevenwichtige landen in de geïndustrialiseerde wereld is”. De regionale ongelijkheid in productie per hoofd van de bevolking is uitzonderlijk groot in het VK, met Londen ver boven de rest. Dit weerspiegelt de voordelen van agglomeratie en de kosten van deïndustrialisatie, versterkt door overgecentraliseerd bestuur.
Toch is het misschien verrassend dat, zoals de Resolution Foundation en anderen hebben opgemerkt, de verdeling van de reële beschikbare inkomens, inkomens en werkgelegenheid van de huishoudens veel minder regionaal ongelijk is dan die van de productie per hoofd. Terwijl de regionale ongelijkheid in productie per hoofd van de bevolking en per werknemer sinds 2000 is toegenomen, is de ongelijkheid in inkomens en werkgelegenheid gedaald, althans vóór Covid-19.
Dit is ten dele te danken aan de combinatie van hogere minimumlonen met een hogere werkgelegenheid – een echt succes. Bovendien zijn de woonkosten regionaal zeer ongelijk verdeeld. Zo was volgens de Resolution Foundation de regionale variatie in het reële mediane beschikbare inkomen van huishoudens, na aftrek van de huisvestingskosten, het kleinst sinds de jaren zeventig, vóór de pandemie. Het VK heeft ook een vrij gemiddelde regionale ongelijkheid in gezinsinkomens onder de OESO-leden.
Veronderstel dat we, heel redelijk, meer geven om mensen dan om plaatsen en meer om consumptie dan om productie. Dan zouden we concluderen dat er geen groot probleem is van regionale ongelijkheid als zodanig. Het probleem is armoede, een belangrijk probleem dat overal speelt, ook in Londen, met zijn hoge kosten voor huisvesting en lage reële inkomens voor degenen die afhankelijk zijn van minimumlonen of overheidsuitkeringen.
De oplossing voor armoede is dat de regering overal de middelen beschikbaar stelt die nodig zijn voor goed onderwijs, gezondheidsdiensten, plaatselijke overheidsdiensten en welzijnssteun. Het was een vergissing om in de bezuinigingsprogramma’s die de regering na de financiële crisis heeft opgelegd, te snoeien in de middelen voor lokale overheden, met name in armere gebieden, en in de uitgaven voor investeringen en welzijnszorg.
Dit betekent echter niet dat regionale verschillen in productiviteit moeten worden genegeerd, en wel om drie redenen. Ten eerste is het herverdelen van geld van rijke naar armere regio’s om de consumptie gelijk te trekken, een last voor de armere regio’s en een last die het Verenigd Koninkrijk zich na de Brexit wellicht minder goed kan veroorloven. Ten tweede leidt de concentratie van hoogopgeleiden in een betrekkelijk klein deel van het land tot culturele tweedeling, en wel op een zeer ongelukkige manier.
Ten slotte, en dat is het belangrijkste, kan een grote economie niet snel vliegen op slechts één regionale motor, zoals in het Niesr-document overtuigend wordt betoogd. De belangrijkste bevinding van het artikel is dat het Verenigd Koninkrijk slechts één grote stad met een hoge productiviteit heeft en vele steden met een lage productiviteit. Ondanks hun omvang zijn deze steden niet productiever dan de regio’s eromheen.
Het beleid moet zich daarom richten op de ontwikkeling van wat wijlen stedenbouwkundige Jane Jacobs “stadsregio’s” noemde. Deze moeten de nodige autonomie en middelen krijgen om hun eigen ontwikkelingstraject uit te stippelen. Het doel moet zijn de stadsregio’s van het VK te helpen zichzelf te ontwikkelen, maar Londen moet ook de kans krijgen zich te ontwikkelen. Het land heeft de komende jaren al zijn groeimotoren nodig.
Volg Martin Wolf met myFT en op Twitter
Brief in reactie op deze column:
Britain is held back by its regional inequalities / Van Paul Collier en anderen