Articles

International Development Policy | Revue internationale de politique de développement

27Sinds haar oprichting heeft het Secretariaat getracht banden aan te knopen met niet-gouvernementele organisaties ten einde de invloedssfeer van de Organisatie te verbreden. In feite beschouwt de IAO andere NGO’s dan vakbonden en werkgeversorganisaties als potentiële bondgenoten, aangezien zij kan profiteren van hun deskundigheid, hun activiteiten op het gebied van feitenonderzoek en hun vermogen om de opinie te mobiliseren en de publieke opinie bewust te maken. Maar aangezien hun formele prerogatieven zeer beperkt zijn, kan de invloed van NGO’s als eerder onbeduidend worden beschouwd (Salah-Bey, 1963, 67). Volgens Georg Nolte en Sergey Lagodinsky (2004, 339) “kent de IAO NGO’s passieve participatierechten toe”. Deze auteurs houden misschien niet voldoende rekening met de diversiteit van de NGO’s die in de IAO aanwezig zijn, maar het is waar dat deze organisaties soms doeltreffende lobbyisten zijn en soms figuranten, of louter toeschouwers van beslissingen die door de leden worden genomen. In feite hebben de NGO’s het machtsevenwicht tijdens het onderhandelings- en goedkeuringsproces van bijvoorbeeld de Conventie over Domestic Workers niet radicaal veranderd.

28 De veerkracht van de tripartiete norm op het gebied van effectieve besluitvorming is dus een gegeven. Om de houding van zowel werkgevers- als werknemersleden weer te geven, spreken Georg Nolte en Sergey Lagodinsky (2004, 325) van een “strijd om posities” binnen de IAO. Maar deze analyse is onvolledig. Deze leden nemen uiteraard een belangrijke positie in binnen de IAO die zij willen behouden. Maar daarnaast vrezen zij – net als de regeringen, tot op zekere hoogte – dat zij de structuur van de collectieve onderhandelingen in zijn geheel kunnen destabiliseren. De relatie tussen tripartiete leden en ngo’s is een terugkerend thema, zoals blijkt uit de resolutie van de IAO uit 2002 over tripartisme en sociale dialoog, die juist tot doel heeft de betrekkingen met het maatschappelijk middenveld vorm te geven (Baccaro en Mele, 2012). De debatten over de rol van ngo’s brengen echter ook een fundamenteler probleem aan het licht: de herdefiniëring van zowel de reikwijdte als het doel van de sociale dialoog vandaag de dag. Vakbonds- en werkgeversvertegenwoordigers vrezen met name dat een grotere integratie van ngo’s in de structuur van de IAO kan leiden tot de institutionalisering van arbeidsvormen die schadelijk worden geacht voor werknemers (vandaar de uitdaging waarvoor zowel zij als de IAO in het algemeen staan: de formalisering van het informele). De arbeidersgroep (en in mindere mate de werkgeversgroep) van haar kant streeft ernaar dat haar representativiteit niet in twijfel wordt getrokken (Louis, 2016b, 194-201).

Conclusie

29In dit hoofdstuk hebben we vanuit een socio-historisch perspectief de verbanden verkend die vertegenwoordiging en beslissingsmacht binnen de ILO verenigen. Voortbouwend op het werk van Robert Cox hebben wij het duurzame karakter aangetoond van de concentratie van de beslissingsbevoegdheid in bepaalde fora – met name het bestuursorgaan – en van de monopolisering daarvan door bepaalde statelijke en niet-statelijke deelnemers. Maar wij hebben ook gewezen op het vermogen van de tripartiete logica die kenmerkend is voor de IAO om het traditionele mechanisme van machtsevenwicht te verstoren.
Representatie wordt zowel door professionals als door academici beschouwd als een noodzakelijke voorwaarde voor deelneming aan het besluitvormingsproces, maar is op zichzelf niet voldoende. Met name is het geen instrument om weerstand te bieden aan bepaalde vormen van marginalisering – waaronder de marginalisering van ontwikkelingslanden – ondanks de aanzienlijke herschikking van het evenwicht die sinds de jaren tachtig en negentig heeft plaatsgevonden. Bovendien hebben we, zonder ze verder uit te diepen, andere manieren geïdentificeerd om invloed uit te oefenen binnen de IAO, waaronder expertise en, meer in het algemeen, kennis. Vertegenwoordiging is dus niet de enige bepalende factor voor beslissingsmacht. Om deze te bestuderen is het van essentieel belang de praktijken van de vertegenwoordigers te analyseren, praktijken die soms verschillen van de formele bepalingen van de officiële teksten. Zo hebben we aangetoond dat vertegenwoordiging binnen een organisatie een proces in beweging is; het evolueert met de mobilisaties van de deelnemers, of ze zich nu openlijk kritisch of meer coöperatief uiten, door materiële bijdragen of, zoals in het geval van de NGO’s, door hun vermogen om tijdens onderhandelingen hun toegevoegde waarde aan te tonen.