Hoe die valse rapporten over ‘ineffectieve’ nekkappen begonnen
In het begin van augustus was er veel ophef rond een studie die zou hebben aangetoond dat het dragen van een nekkappen, de mouwachtige gezichtsbedekking die vooral populair is onder hardlopers, slechter zou kunnen zijn in het tegengaan van de verspreiding van COVID-19 dan het helemaal niet dragen van een masker. Krantenkoppen doken op om het nieuws te verspreiden, waardoor gesprekken wijd en zijd werden aangewakkerd en velen gedwongen werden hun favoriete gezichtsmasker te heroverwegen. In een artikel in de Washington Post stond: “Sommige katoenen maskers zijn ongeveer even effectief als chirurgische maskers, terwijl dunne polyester spandex beenkappen erger kunnen zijn dan geen masker dragen”. Een Forbes-artikel, verwijzend naar nekkappen, zei dat de studie “ontdekte dat één type gezichtsbedekking eigenlijk meer kwaad dan goed zou kunnen doen.”
Maar de studie toonde dat niet aan, noch was het zo ontworpen. Het was eigenlijk een test over hoe maskers goedkoop te testen, niet om te bepalen welke het meest effectief was. De onderzoekers stelden een groene laserstraal op in een donkere kamer. Een gemaskerde persoon werd vervolgens gevraagd te spreken zodat de druppels uit de mond van de spreker in de groene straal te zien waren. Het hele proces werd op video opgenomen met een mobiele telefoon, waarna de onderzoekers het aantal druppels berekenden dat te zien was. Het proces werd 10 keer herhaald voor elk masker (14 in totaal, waarvan één een nekkoord was) en de opstelling kostte minder dan 200 dollar. Wat bedoeld was als een studie over de prijs en de doeltreffendheid van een test veranderde in, althans in sommige journalistieke kringen, een definitieve nagel-in-het-kastje voor gaiters.
Dagen na de eerste berichten dat nekkappen niet alleen nutteloos zouden zijn, maar misschien zelfs schadelijk, kwam een nieuwe ronde van nieuwe rapporten naar buiten die zeiden dat die eerste rapporten overdreven en misleidend waren. De auteurs van de studie hielden zelfs een persconferentie waar zij benadrukten dat hun studie nooit bedoeld was om de effectiviteit van maskers te testen. Zij testten slechts één gaiter-stijl masker, wat niets zegt over dat type masker in het algemeen. De combinatie van de verslaggeving over de eigenlijke bevindingen van de studie en het directe commentaar van de auteurs lijkt de anti-nekkiter vurigheid te hebben doen afnemen. Maar dit alles – of in ieder geval het meeste ervan – had waarschijnlijk voorkomen kunnen worden.
Je zou het argument kunnen aanvoeren dat het niet de taak van een wetenschapper is om zich zorgen te maken over hoe hun wetenschap geïnterpreteerd zou kunnen worden. Het is hun taak onderzoek te doen en dat te publiceren in een wetenschappelijk manuscript. Laat het communiceren maar aan iemand anders over. Maar zo werkt de verspreiding van informatie niet.
Steeds minder nieuwsredacties hebben medewerkers met een wetenschappelijke achtergrond of die zich toeleggen op wetenschappelijke verslaggeving. Voor alle duidelijkheid, journalisten hoeven geen wetenschappers te zijn om wetenschap te begrijpen, maar verslaggeving over wetenschap vereist wel een zekere mate van deskundigheid. Wanneer nieuwsredacties verslaggevers vragen om steeds meer onderwerpen te behandelen en deze specialisatie afneemt, gaat de aandacht voor detail soms verloren. De taak om journalisten (en eerlijk gezegd alle niet-wetenschappers) te helpen de feiten op een rijtje te krijgen, ligt dus bij de wetenschappers die de wetenschap bedrijven. Dat is waar wetenschapscommunicatietraining om de hoek komt kijken.
Wetenschapscommunicatie, of scicomm zoals het in de volksmond wordt genoemd, is geen kernonderdeel van het cursuswerk in de meeste bètaopleidingen op bachelor- en masterniveau. Deze trend verandert langzaam naarmate meer instellingen scicomm in hun curricula opnemen. Buiten de academische wereld nemen non-profitorganisaties en wetenschappelijke genootschappen het over.
Ik werk voor de American Geophysical Union (AGU), een vereniging voor aard- en ruimtewetenschappers, in het Sharing Science-programma, waar we wetenschappers leren communiceren met niet-wetenschappers door middel van cursussen, workshops, webinars en andere trainingen. Naast de AGU zijn er de American Association for the Advancement of Science (AAAS), het aan Stony Brook gelieerde Alan Alda Center for Communicating Science en de organisatie voor het vertellen van wetenschappelijke verhalen The Story Collider, om er maar een paar te noemen. Wij onderwijzen de zogenaamde “zachte vaardigheden” die de ivoren toren van de wetenschap zo lang heeft gemeden, maar die zo noodzakelijk zijn om effectief te communiceren.
Eén ding dat wij benadrukken is “ken je publiek”. Wetenschappers moeten nadenken over hoe hun wetenschap zal worden waargenomen, hoe relevant of onbelangrijk die wetenschap ook is voor het grote publiek. Wetenschap bestaat niet in een vacuüm; dat heeft het nooit gedaan. Maar vooral nu, en vooral bij alles wat met COVID-19 te maken heeft, moeten wetenschappers zeer waakzaam zijn wanneer zij resultaten meedelen en moeten zij zo goed mogelijk proberen rekening te houden met zo veel mogelijk interpretaties. Ja, het is belastend, vooral bovenop de veelheid van andere verantwoordelijkheden die komen met het zijn van een wetenschapper, maar het is noodzakelijk.
De traditionele manieren waarop wetenschappers hun resultaten communiceren (d.w.z. wetenschappelijke manuscripten) zullen niet snel verdwijnen. Maar, en hoewel het misschien een oneerlijk verzoek is, moeten wetenschappers niet alleen in staat zijn om hun wetenschap aan hun vakgenoten over te brengen; zij moeten ook altijd denken aan een niet-wetenschappelijk publiek, aangezien de grenzen tussen wetenschap en “het publiek” steeds verder vervagen. Wetenschappers opleiden om effectief te communiceren met, of op zijn minst na te denken over, een divers publiek is een noodzakelijk onderdeel van de wetenschap.