Economische vraagstukken 8 — Waarom groeit China zo snel?
Why Is China Growing So Fast?
Zuliu Hu
Mohsin S. Khan©1997 Internationaal Monetair Fonds
Juni 1997
PDF File (122k) also available.
De serie Economic Issues heeft tot doel een breed lezerspubliek van niet-specialisten toegang te geven tot een deel van het economisch onderzoek dat in het Internationaal Monetair Fonds over actuele vraagstukken wordt verricht. Het ruwe materiaal van de reeks is voornamelijk afkomstig uit werkdocumenten van het IMF, technische documenten die door personeelsleden van het Fonds en gastwetenschappers zijn opgesteld, alsmede uit beleidsgerelateerde onderzoekspapers. Dit materiaal wordt door middel van redactie en gedeeltelijke herschrijving verfijnd voor het algemene lezerspubliek.
Het volgende document is gebaseerd op materiaal dat oorspronkelijk was opgenomen in IMF Werkdocument 96/75, “Why Is China Growing So Fast?” door Zuliu Hu en Mohsin S. Khan van de afdeling Onderzoek van het IMF. Rozlyn Coleman stelde de huidige versie op. Lezers die geïnteresseerd zijn in het oorspronkelijke werkdocument kunnen een exemplaar kopen bij IMF Publication Services ($ 7,00).
In 1978, na jaren van staatscontrole over alle produktieve activa, begon de regering van China aan een grootscheeps programma van economische hervormingen. In een poging een slapende economische reus wakker te schudden, moedigde zij de oprichting van plattelandsondernemingen en particuliere bedrijven aan, liberaliseerde zij buitenlandse handel en investeringen, versoepelde zij de staatscontrole over sommige prijzen, en investeerde zij in de industriële produktie en de opleiding van de beroepsbevolking. De strategie heeft in bijna alle opzichten spectaculair gewerkt. Terwijl China vóór 1978 een jaarlijkse groei van 6% kende (met enkele pijnlijke ups en downs), kende het land na 1978 een gemiddelde reële groei van meer dan 9% per jaar met minder en minder pijnlijke ups en downs. In enkele topjaren groeide de economie met meer dan 13%. Het inkomen per hoofd van de bevolking is in de afgelopen 15 jaar bijna verviervoudigd en enkele analisten voorspellen zelfs dat de Chinese economie over ongeveer 20 jaar groter zal zijn dan die van de Verenigde Staten. Een dergelijke groei steekt zeer gunstig af bij die van de “Aziatische tijgers” – Hong Kong, Korea, Singapore, en Taiwan Province of China – die, als groep, een gemiddelde groei hadden van 7-8 procent in de laatste 15 jaar.
Nieuwsgierig waarom China het zo goed heeft gedaan, heeft een IMF-onderzoeksteam onlangs de bronnen van de groei van dat land onderzocht en kwam tot een verrassende conclusie. Hoewel kapitaalaccumulatie – de groei van de kapitaalgoederenvoorraad van het land, zoals nieuwe fabrieken, productiemachines en communicatiesystemen – belangrijk was, evenals het aantal Chinese werknemers, was een scherpe, aanhoudende stijging van de productiviteit (d.w.z. toegenomen efficiëntie van de werknemers) de drijvende kracht achter de economische boom. In de periode 1979-1994 nam de productiviteitsgroei meer dan 42% van China’s groei voor zijn rekening en tegen het begin van de jaren negentig had hij het kapitaal ingehaald als de belangrijkste bron van die groei. Dit betekent een afwijking van de traditionele visie op ontwikkeling, waarin kapitaalinvesteringen de hoofdrol spelen. Deze productiviteitssprong vond zijn oorsprong in de economische hervormingen die in 1978 van start gingen.
Economen die China bestuderen, worden geconfronteerd met netelige theoretische en empirische problemen, die meestal het gevolg zijn van de jarenlange centrale planning van het land en de strikte overheidscontrole van vele industrieën, die de neiging hebben de prijzen te verstoren en de middelen verkeerd te verdelen. Bovendien is het moeilijk om internationaal vergelijkbare gegevens over de Chinese economie te verkrijgen, omdat het Chinese nationale boekhoudsysteem verschilt van de systemen die in de meeste westerse landen worden gebruikt. De cijfers voor de Chinese economische groei variëren bijgevolg naar gelang van de wijze waarop een analist besluit ze te berekenen.
Hoewel economen vele manieren hebben om economische groei te verklaren of te modelleren, is een veelgebruikte benadering het neoklassieke kader, dat beschrijft hoe productiefactoren zoals kapitaal en arbeid worden gecombineerd om output te genereren en dat analytische eenvoud en een goed ontwikkelde methodologie biedt. Hoewel het neoklassieke model gewoonlijk op markteconomieën wordt toegepast, is het ook gebruikt voor de analyse van bestuurseconomieën. Het is een geschikte eerste stap om de Chinese economie te onderzoeken en levert nuttige “benchmark”-ramingen op voor toekomstig onderzoek. Het kader heeft echter enkele beperkingen in de Chinese context.
Originele gegevens voor het nieuwe IMF-onderzoek waren afkomstig van materiaal dat is vrijgegeven door het Chinese Staatsbureau voor de Statistiek en andere overheidsinstellingen. Problematisch is dat de componentstatistieken die worden gebruikt om het Chinese bruto nationaal produkt (BNP) samen te stellen, pas sinds 1978 worden bijgehouden; voordien werkten de Chinese centrale planners met het concept van de bruto sociale produktie (GSO), waarbij vele segmenten van de economie die onder het BNP worden gerekend, buiten beschouwing bleven. Gelukkig heeft China ook een intermediaire productiereeks samengesteld, het nationaal inkomen, die het midden houdt tussen het BNP en de bruto sociale productie en die beschikbaar is van 1952 tot 1993. Na de nodige correcties te hebben aangebracht in de statistieken van het nationaal inkomen, met inbegrip van de correctie voor indirecte belastingen op ondernemingen, kunnen deze gegevens worden gebruikt om de bronnen van de Chinese economische groei te analyseren.
Veel eerder onderzoek naar economische ontwikkeling heeft uitgewezen dat kapitaalinvesteringen een belangrijke rol spelen in de economische groei, en een aanzienlijk deel van China’s recente groei is in feite toe te schrijven aan kapitaalinvesteringen die het land productiever hebben gemaakt. Met andere woorden, nieuwe machines, betere technologie en meer investeringen in infrastructuur hebben bijgedragen tot een hogere produktie. Hoewel de kapitaalvoorraad in de periode 1979-1994 met bijna 7% per jaar is toegenomen, is de verhouding tussen kapitaal en productie nauwelijks veranderd. Met andere woorden, ondanks de enorme kapitaaluitgaven is de produktie van goederen en diensten per eenheid kapitaal ongeveer gelijk gebleven. Dit uitgesproken gebrek aan kapitaalverdieping wijst op een beperkte rol voor kapitaal. Ook de arbeidsinput – een overvloedige hulpbron in China – zag zijn relatieve gewicht in de economie afnemen. Terwijl de kapitaalvorming alleen al goed was voor meer dan 65% van de groei vóór 1978, en de arbeid daar nog eens 17% aan toevoegde, waren zij samen slechts goed voor 58% van de boom na 1978, een daling met bijna 25 procentpunten. De rest kwam voor rekening van de productiviteitsstijgingen.
Het blijkt dat het de hogere productiviteit is die dit nieuwste economische wonder in Azië heeft verricht. De Chinese productiviteit steeg in de periode 1979-1994 met 3,9% per jaar, tegen 1,1% in de periode 1953-78. Begin jaren negentig bedroeg het aandeel van de productiviteit in de productiegroei meer dan 50%, terwijl het aandeel van de kapitaalvorming daalde tot minder dan 33%. Een dergelijke explosieve productiviteitsgroei is opmerkelijk – de gemiddelde productiviteitsgroei in de VS bedroeg 0,4% in de periode 1960-1989 – en benijdenswaardig, aangezien een door productiviteit geleide groei meer kans maakt om aan te houden. Uit een analyse van de perioden vóór en na 1978 blijkt dat de marktgerichte hervormingen die China heeft doorgevoerd, van doorslaggevend belang zijn geweest voor de totstandkoming van deze productiviteitsboom.
De hervormingen hebben de economische efficiëntie verhoogd door winstprikkels in te voeren voor collectieve bedrijven op het platteland (die eigendom zijn van de lokale overheid, maar zich laten leiden door marktprincipes), familieboerderijen, kleine particuliere bedrijven en buitenlandse investeerders en handelaren. Als gevolg daarvan daalde de produktie van staatsbedrijven tussen 1978 en 1992 van 56% van de nationale produktie tot 40%, terwijl het aandeel van de collectieve bedrijven steeg van 42% tot 50% en dat van particuliere bedrijven en joint ventures van 2% tot 10%. De winststimulansen lijken een verder positief effect te hebben gehad op de particuliere kapitaalmarkt, aangezien fabriekseigenaren en kleine producenten die hun winsten wilden verhogen (omdat zij er meer van konden houden), steeds meer van de eigen inkomsten van hun bedrijven besteedden aan de verbetering van de bedrijfsprestaties.
China’s recente productiviteitsprestaties zijn opmerkelijk. Ter vergelijking: de productiviteitsgroei van de Aziatische tijgers schommelde in de periode 1966-1991 rond de 2 procent, soms iets meer. Met een percentage van bijna 4% is China een klasse apart.
Hoe hebben China’s economische hervormingen de productiviteit precies opgevoerd, vooral in een economie die nog steeds gebukt gaat onder uitgebreide overheidscontroles? In de belangrijke plattelandssector is het verhaal bijzonder interessant.
Vóór de hervormingen van 1978 werkten bijna vier op de vijf Chinezen in de landbouw; in 1994 was dat nog maar één op de twee. Door de hervormingen werden de eigendomsrechten op het platteland uitgebreid en ontstond er een wedloop om kleine niet-agrarische bedrijven op het platteland op te richten. De dekollectivisering en de hogere prijzen voor landbouwproducten leidden ook tot productievere (familie)boerderijen en een efficiënter gebruik van arbeid. Samen hebben deze krachten veel werknemers ertoe aangezet de landbouw te verlaten. De daaruit voortvloeiende snelle groei van dorpsondernemingen heeft tientallen miljoenen mensen van de traditionele landbouw naar productiebedrijven met een hogere toegevoegde waarde getrokken.
Daarnaast verleenden de hervormingen van na 1978 de bedrijfsleiders meer autonomie. Zij kregen meer vrijheid om hun eigen productiedoelstellingen vast te stellen, sommige producten op de particuliere markt tegen concurrerende prijzen te verkopen, bonussen toe te kennen aan goede werknemers en slechte te ontslaan, en een deel van de bedrijfsopbrengsten in te houden voor toekomstige investeringen. De hervormingen gaven ook meer ruimte voor particulier eigendom van de productie, en deze particuliere bedrijven creëerden banen, ontwikkelden veelgevraagde consumentenproducten, verdienden belangrijke harde valuta door buitenlandse handel, betaalden staatsbelastingen, en gaven de nationale economie een flexibiliteit en veerkracht die zij voorheen niet had.
Door buitenlandse investeringen te verwelkomen, heeft China’s opendeurbeleid de economische transformatie kracht bijgezet. De cumulatieve buitenlandse directe investeringen, die vóór 1978 te verwaarlozen waren, bedroegen in 1994 bijna 100 miljard USD; de jaarlijkse instroom steeg van minder dan 1% van de totale investeringen in vaste activa in 1979 tot 18% in 1994. Met dit buitenlands geld zijn fabrieken gebouwd, banen geschapen, is China met de internationale markten verbonden en is een belangrijke overdracht van technologie tot stand gekomen. Deze tendensen zijn vooral duidelijk in de meer dan een dozijn open kustgebieden waar buitenlandse investeerders belastingvoordelen genieten. Bovendien heeft de economische liberalisering de uitvoer gestimuleerd, die in de periode 1981-1994 met 19 % per jaar is gestegen. De sterke groei van de uitvoer lijkt op zijn beurt de produktiviteitsgroei in de binnenlandse industrieën te hebben aangewakkerd.
Op een laatste gebied, de prijshervorming, zijn de Chinezen voorzichtig te werk gegaan en hebben zij de producenten van consumptiegoederen en landbouwprodukten een behoorlijke mate van autonomie verleend, maar veel minder aan andere sectoren. De Chinese economie is de afgelopen twee decennia herhaaldelijk door inflatie geteisterd, waardoor de regering ervan werd weerhouden de prijzen volledig te liberaliseren. Hoge groeicijfers doen ook de bezorgdheid over de inflatie toenemen. De inflatie vormt wellicht de grootste bedreiging voor de Chinese groei, hoewel zij tot dusver grotendeels onder controle is gebleven.
Zoals elke nationale economie heeft China unieke kenmerken waarmee de onderzoeker rekening moet houden.
In de eerste plaats noemen veel onderzoekers de periodieke politieke crises die China vóór 1978 troffen als een factor die de economische kracht van vóór 1978 vertroebelt. Omdat het politieke klimaat in China zo sterk was, zo betogen deze commentatoren, kunnen de economische beelden van vóór en na 1978 niet met enige nauwkeurigheid worden vergeleken. Deze stelling werd geëvalueerd door de subperiode 1958-70, die de Grote Sprong Voorwaarts en de Culturele Revolutie omvat, niet in de analyse te betrekken. Het resultaat is dat de productiviteit vóór 1978 slechts in bescheiden mate is gestegen, van 1,1 tot 1,6%.
Ten tweede investeerden de Chinese centrale planners in de periode 1953-78 zwaar in de stedelijke industriesector en beperkten zij de migratie van het platteland naar de steden. Kan de stopzetting van dit beleid na 1978 zelf de sterke prestaties van de economie verklaren? Waren het deze sectorale verschuivingen die de groei aanzwengelden, of was het de productiviteit? In ieder geval zijn deze sectorale verschuivingen weliswaar belangrijk, maar zij nemen de onafhankelijke productiviteitsstijging die met de hervormingen gepaard ging, niet weg.
Ten derde beweren sommige commentatoren dat als de productiviteitsstijging een eenmalige adrenalinestoot voor het economische lichaam was, zij zeker niet duurzaam is. In feite is de productiviteitsgroei in de periode 1979-1994 stabiel gebleven en in de periode 1990-1994 zelfs toegenomen. Indien de periode na de hervormingen in drie afzonderlijke fasen wordt opgesplitst, die elk met een andere reeks hervormingen gepaard gaan, blijkt dat in elke deelperiode aanzienlijke productiviteitswinsten zijn geboekt. Dit wijst erop dat de Chinezen in staat waren de aanvankelijke productiviteitswinsten naar andere delen van de economie over te dragen.
Ten slotte kan de analyse op meetproblemen worden onderzocht, met name of de gegevens over de kapitaalvoorraad juist zijn berekend en of er meetfouten zijn gemaakt bij de inputgegevens.Wat de meting van de kapitaalvoorraad betreft, moeten de investeringscijfers dienovereenkomstig worden aangepast, aangezien de waarde van woningen niet in de Chinese nationale inkomensstatistieken is opgenomen en de uitgaven voor nieuwe woningen in de periode 1978-1994 zijn gestegen. Wanneer dit wordt gedaan, blijft de raming van de productiviteitsgroei van vóór 1978 ongewijzigd en is er een bescheiden stijging van de productiviteitsgroei na de hervorming, hetgeen het algemene verhaal bevestigt. Kan een overwaardering van de oorspronkelijke kapitaalvoorraad de bevindingen hebben vertekend? De gegevens werden opnieuw geanalyseerd aan de hand van conservatievere ramingen van de kapitaalvoorraad, maar er zijn geen sterke aanwijzingen dat de bevindingen worden weerlegd. Hoewel de produktiviteitswinsten van vóór 1978 negatief worden, blijft de produktiviteit na de hervorming onaangetast.
Een ander belangrijk probleem met de gegevens over de kapitaalvoorraad is dat de Chinese vermogensenquêtes geen ramingen van de kapitaalvoorraad opleveren die consistent zijn met de investeringsgegevens in de nationale rekeningen. Het overbruggen van deze statistische kloof levert aanzienlijke problemen op. De analytische bevindingen van deze studie werden vergeleken met die van economen die de gegevens op enigszins andere wijze hadden berekend. Wat de productiviteit betreft, verschilden de studies in nadruk maar niet in essentie: de beschikbare gegevens bevestigen dat productiviteitsverbeteringen een belangrijke bron van groei na 1978 zijn, zelfs wanneer uiteenlopende berekeningen van de kapitaalgoederenvoorraad worden gehanteerd. De externe ramingen van de productiviteitsgroei variëren van ongeveer 2% tot bijna 4% voor de periode 1979-1994.
Wat de andere inputgegevens betreft, werd een studie gemaakt van de mogelijkheid van een differentiële vertekening waardoor de groei na de hervorming zou kunnen worden overschat ten opzichte van de periode vóór de hervorming. Dit probleem kan zich voordoen omdat in centraal geleide economieën de productie te hoog wordt opgegeven en de prijzen te laag worden geschat. Hoewel bedrijfsleiders van oudsher geneigd zijn een te hoge productie op te geven in een poging de door de overheid vastgestelde productiedoelstellingen te halen, is de stimulans om dit te doen in het hervormingstijdperk waarschijnlijk kleiner geworden omdat de bedrijfsleiders met minder strenge overheidscontrole werden geconfronteerd. Het is derhalve onwaarschijnlijk dat de prestaties in het tijdperk na 1978 te hoog zijn opgegeven in vergelijking met vroegere tijdperken.
De te lage nominale produktie kan een ernstiger bron van vertekening zijn. Het fragmentarische karakter van de prijshervorming – waarbij sommige sectoren wel en andere niet zijn geliberaliseerd – betekent dat het moeilijk is een geschikte deflator voor de periode na 1978 te kiezen. In de periode van centrale planning kan echter ook sprake zijn geweest van onderflatie van de produktie, aangezien onderdrukte inflatie waarschijnlijk wijdverbreid was (zoals blijkt uit tekorten, zwarte markt handel en lange wachttijden voor bepaalde goederen). Hoewel het meetprobleem dus reëel is, verandert het waarschijnlijk weinig aan de basisconclusie dat er na 1978 een aanzienlijke productiviteitswinst is geboekt.
Hoewel China een unieke plaats inneemt in de politieke economie van de wereld – alleen al door zijn enorme bevolkingsaantal en grote fysieke omvang is het een machtige speler op het wereldtoneel – is het toch mogelijk om uit de Chinese ervaring een aantal algemene lessen te trekken voor andere ontwikkelingslanden. Het belangrijkste is dat, hoewel kapitaalinvesteringen van cruciaal belang zijn voor de groei, zij nog krachtiger worden wanneer zij vergezeld gaan van marktgerichte hervormingen die winstprikkels invoeren voor plattelandsondernemingen en kleine particuliere bedrijven. Voor landen met een groot deel van de bevolking dat te weinig in de landbouw werkzaam is, kan het Chinese voorbeeld bijzonder leerzaam zijn. Door de groei van bedrijven op het platteland aan te moedigen en zich niet uitsluitend op de stedelijke industriesector te richten, is China erin geslaagd miljoenen werknemers van de boerderijen naar de fabrieken te verplaatsen zonder een crisis in de steden te veroorzaken. Ten slotte heeft het opendeurbeleid van China directe buitenlandse investeringen in het land gestimuleerd, waardoor nog meer banen zijn gecreëerd en de Chinese economie aan de internationale markten is gekoppeld.
De sterke productiviteitsgroei van China, die werd gestimuleerd door de marktgerichte hervormingen van 1978, is de belangrijkste oorzaak van China’s ongekende economische prestaties. Ondanks belangrijke belemmeringen in verband met de meting van economische variabelen in China, houden deze bevindingen na diverse robuustheidstests stand. Als zodanig vormen zij een uitstekend uitgangspunt voor toekomstig onderzoek naar de mogelijke rol van productiviteitsmetingen in andere ontwikkelingslanden.
Zuliu Hu behaalde zijn Ph.D. in de economie aan de Harvard University. Hij was econoom bij de afdeling Onderzoek van het IMF toen hij het artikel schreef waarop dit pamflet is gebaseerd. De heer Hu is thans mededirecteur van het Nationaal Centrum voor Economisch Onderzoek in Peking.
Mohsin S. Khan is directeur van het IMF-Instituut. Hij is afgestudeerd aan de Columbia University in New York en aan de London School of Economics.