Christelijke Geschiedenis
Meer nieuwsbrieven
De felle middagzon scheen op de stenen muren van de kerk van St. George in Palos, Spanje. Binnen, in de koele stilte, knielde Cristóbal Colón, kapitein-generaal van drie kleine schepen die voor anker lagen in de inham van de stad beneden. Bij Columbus waren ongeveer negentig loodsen, zeelieden en door de kroon benoemde ambtenaren om te biechten en de mis aan te horen. Later die dag zouden zij naar hun schepen roeien, waarbij Colón plaatsnam op de Santa María, een traag maar stevig vlaggenschip dat niet langer was dan vijf kano’s.
De volgende ochtend, vrijdag 3 augustus 1492, vingen de Santa María en zijn metgezellen bij dageraad het ebgetij en dreven in de richting van de golf. Hun zeilen begonnen vol te lopen en de kruisen erop vingen het licht. Hun missie – het wilde idee van hun vreemde kapitein – was om naar het westen te varen, weg van alle zichtbare oriëntatiepunten. Ze zouden Spanje en Portugal, het “einde van de wereld”, achter zich laten en recht op de Mare Oceanum, de Oceaanzee, afkoersen.
In die Oceaan der Duisternis, vreesden sommigen, kookte het water en slokten zeemonsters zeelieden op die zo dwaas waren om daarheen te varen. Daarachter, als ze het overleefden, lag het legendarische eiland Cipangu. Daar, in het land van de Grote Khan, waren de huizen bedekt met gouden daken en de straten geplaveid met marmer. En dit was slechts een van de 7.448 eilanden die volgens Marco Polo in de Zee van China lagen. Maar zelfs als ze Indië zouden bereiken, hoe zouden ze dan terugkomen, aangezien stromingen en winden allemaal één kant op leken te gaan?
Waarom die riskante reis?
Commander Cristoforo Colombo (zoals hij in zijn geboortestad Genua, Italië, werd genoemd) was langer dan de meeste mannen; zo lang zelfs, dat hij niet in zijn hut op de Santa María kon staan. Hij had “zeer rood” haar …
Om verder te lezen, abonneer u nu. Abonnees hebben volledige digitale toegang.